De nestkastjes hangen al jaren aan de boom. Twee zonen, ieder hun eigen nestkastje.
Sinds kort vliegt een mannetjesmees af en aan met levend voer in zijn bek. De jongen piepen het uit wanneer zijn kop naar binnen steekt.
Vadermees vliegt af en aan. Moedermees houdt haar nest schoon, pa brengt het eten en neemt de poepresten mee. Ma blijft binnen, en houdt pa buiten.
Dit gaat nu al dagen zo door.
Vliegensvlug voeden de jongen zich, veranderen de kale lijfjes in donzige bolletjes met ogen als speldenkoppen en stevige vleugels. Met een paar dagen vliegen ze uit. Slaan ze hun vleugels uit.
Bij het gadeslaan denk ik aan mijn jongens, zij maakten de kastjes, al een jaar of 8 geleden.
Sindsdien vlogen wij af en aan om ze te voeden.
En anders dan de mezen vliegen ze niet opeens hun nestkast uit. Het gaat geleidelijker, maar op een mensenleven net zo snel.
Zojuist trekt de oudste de voordeur achter zich dicht, op weg naar zijn eerste proefdag van een zomerbaantje.
De ander geeft een training aan een jonge lichting hockeytalenten.
De mees in de achtertuin vliegt nog steeds af en aan. Eten heen, poep retour, nog een paar dagen.
Een mees, de piepende jongen, het stille huis.
Voor nu geen ontroerender beeld mij voor te stellen.